Voor leerlingen met een beperking, zoals dyslexie, dyscalculie en autisme bestaan in het voortgezet onderwijs een aantal mogelijkheden en voorschriften voor gebruik van hulpmiddelen en van vrijstellingen. Om begripsverwarring tegen te gaan wordt hier apart ingegaan op de hulpmiddelen en/of voorzieningen die ingezet mogen worden bij het centraal examen en de vrijstellingsmogelijkheden tijdens de schoolloopbaan.
De wet- en regelgeving van de Wet op het Voortgezet Onderwijs (WVO) kent voorschriften voor álle schoolsoorten en daarenboven regelingen voor specifieke schoolsoorten. Voor die laatste zijn de cognitieve niveaus bij de onderscheiden schoolsoorten doorslaggevend. De regelingen voor vmbo, havo en vwo verschillen dus: voor de ‘hogere’ schoolsoorten zijn de eisen successievelijk zwaarder dan voor de ‘lagere’.
Er is daarmee geen sprake van rechtsongelijkheid: schoolsoorten onderscheiden zich door de verschillende cognitieve eisen die worden gesteld. Er worden dus verschillende eisen gesteld aan leerlingen, gerelateerd aan de onderscheiden functies van de schoolsoorten. De functie van havo en vwo is de voorbereiding op hoger onderwijs. Dat aan leerlingen die zich voorbereiden op hoger onderwijs andere, ‘hogere’, cognitieve eisen worden gesteld dan aan andere leerlingen, is begrijpelijk.